Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8547

Datum uitspraak1999-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5258 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5258 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Emmen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 10 maart 1997 heeft appellant aan gedaagde mededeling gedaan van het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag, ertoe strekkende om hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Emmen (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van kosten van aanleg van centrale verwarming in de door hem gehuurde woning. Appellant heeft de bezwaren van gedaagde tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 10 september 1997 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij de aangevallen uitspraak van 10 juni 1998 het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Van die uitspraak is appellant op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Op 5 maart 1999 heeft mr M.J.M. ten Voorde, advocaat te Utrecht, namens gedaagde een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 april 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr T.J. de Wind, werkzaam bij de gemeente Emmen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Ten Voorde, voornoemd, als zijn raadsvrouw. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiser, geboren in 1950, is als gevolg van een hersenbloeding op 28 september 1992 en een beroerte op 24 december 1992 linkszijdig verlamd. In een bij verweerder op 14 december 1995 binnengekomen aanvraag heeft eiser verzocht om in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) hem (onder meer) vergoedingen te verstrekken voor het aanpassen van zijn van de ECW gehuurde woning. Het betreft aanpassingen aan het toilet, de natte cel, het verwijderen van drempels in het huis alsmede het verstrekken van een douche-toiletstoel en het plaatsen van een traplift. Bij besluit van 14 februari 1996 heeft verweerder dit verzoek gehonoreerd. Bij brief d.d. 27 februari 1997 heeft eiser verzocht om toekenning van een woonvoorziening, bestaande uit centrale verwarming. De huurwoning wordt slechts verwarmd door middel van twee gaskachels, te weten een in de woonkamer en een in de keuken. Eiser heeft hierbij aangegeven door zijn ziekte een zeer slechte doorbloeding te hebben en spierstijfheid te ondervinden bij kou. Verweerder heeft over de aanvraag geen medisch advies ingewonnen. Verweerder heeft bij besluit van 5 maart 1997, verzonden 10 maart 1997, het verzoek afgewezen. In het besluit is overwogen dat eisers verzoek op grond van artikel 1.2, lid 3, onder a, van de Verordening Voorzieningen Gehandicapten van de gemeente Emmen wordt afgewezen, daar centrale verwarming een algemeen gebruikelijke voorziening is. Voor een dergelijke voorziening dient eiser zich te wenden tot de verhuurder. Namens eiser heeft mr. M.J.M. ten Voorde bezwaar gemaakt tegen het besluit. Op 26 juni 1997 heeft zij het bezwaar mondeling toegelicht. Daarbij heeft zij nadrukkelijk een beroep gedaan op de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 8 van de Verordening. Na de hoorzitting heeft verweerder alsnog advies ingewonnen bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuidoost Drenthe (verder: GGD) over de vraag of centrale verwarming voor eiser medisch noodzakelijk is. In een advies van 28 augustus 1997 heeft de GGD-arts aangegeven dat een gelijkmatig en goed verwarmde woning medisch noodzakelijk is te achten. In een bij het advies gevoegde brief van de neuroloog Niewold, bij wie eiser onder behandeling is en waarbij de GGD-arts informatie heeft opgevraagd, is aangegeven dat er mogelijk sprake is van enige temperatuurregulatiestoornissen als gevolg van het doorgemaakte infarct, danwel dat er sprake is van enige autonome disregulatie in de aangedane lichaamshelft. Bij besluit van 10 september 1997, het thans bestreden besluit, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In het besluit is overwogen dat centrale verwarming algemeen gebruikelijk is. Tevens is het algemeen gebruikelijk om bij afwezigheid van centrale verwarming, bijverwarming door middel van gaskachels, ventilator/convector/straalkachels etcetera in keuken, badkamer of slaapkamer te hebben, aldus het besluit. Op grond van artikel 1.2, lid 3, onder a, van de Verordening is er derhalve geen aanleiding om een woonvoorziening te verstrekken. Voorts is overwogen dat de aanleg van centrale verwarming een verantwoordelijkheid is van de verhuurder; het aanleggen van centrale verwarming kan gezien worden als het aanpassen van een woning aan de eisen van deze tijd, waarvoor men zich tot de verhuurder dient te wenden. Verweerder heeft voorts het beroep op de hardheidsclausule verworpen. Ter zitting is gebleken dat over de aanleg van centrale verwarming overleg heeft plaatsgevonden tussen eiser, verweerder en de ECW (de verhuurder van de woning). De ECW heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanleg tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort; volgens verweerder is het een zaak van de ECW. Partijen hebben afgesproken om de zaak aan de rechter voor te leggen om een principiële uitspraak over hun wederzijdse verplichtingen te verkrijgen.". Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Zij heeft daartoe allereerst vastgesteld dat het tussen partijen bestaande geschil zich toespitst op beantwoording van de vraag of zich het geval voordoet dat de gevraagde voorziening voor een persoon als gedaagde algemeen gebruikelijk is in de zin van artikel 1, derde lid, onder a, van de Verordening, zodat geen voorziening kan worden toegekend. De rechtbank heeft daaromtrent onder meer het volgende overwogen: "Op zich zelf kan men de aanleg van enige vorm van verwarming van een woning - hetzij door middel van kachels, hetzij door middel van centrale verwarming - als een algemeen gebruikelijke voorziening aanmerken. Het is immers gebruikelijk dat elke woning op enigerlei wijze wordt verwarmd (vgl. RSV 1975/200). In het onderhavige geval is echter geen sprake van het voorzien in enigerlei vorm van verwarming. Evenmin is sprake van de situatie dat de gaskachels aan vervanging toe zijn en betrokkene zich voor de keuze geplaatst ziet om nieuwe kachels danwel centrale verwarming aan te schaffen. Het gaat hier immers om de situatie dat eiser uitsluitend vanwege zijn handicap, zich genoodzaakt ziet tot het vervangen van gaskachels door centrale verwarming. Alleen om deze reden wordt eiser, die moet rondkomen van een uitkering, geconfronteerd met de hoge kosten van de aanleg van centrale verwarming. Naar het oordeel van de rechtbank past een dergelijke uitgave niet bij hetgeen algemeen gebruikelijk kan worden geacht voor huurders met een inkomen als dat van eiser. Derhalve is geen sprake van kosten die passen in het normale levenspatroon van betrokkene. In het licht hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat de aanleg van centrale verwarming in de woning van eiser niet als een algemeen gebruikelijke voorziening kan worden beschouwd. Aan het bovenstaande doet naar het oordeel van de rechtbank niet af het feit dat in woningen die thans worden gebouwd, wel centrale verwarming wordt aangelegd. In het onderhavige geval is immers geen sprake van een nieuwbouwwoning, maar van een oudere woning. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat ter zitting is gebleken dat de ECW, ook geen plannen heeft om in haar (vrij oude) woningenbestand - afgezien van mogelijk in de toekomst door marktontwikkelingen gestimuleerde renovaties -, kachels te vervangen door centrale verwarming. Zij heeft daartoe ook geen juridische verplichting. Overigens ontbreekt momenteel ook een relevante Rijkssubsidieregeling. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat vervanging van de gaskachels door centrale verwarming door de verhuurder, niet aan de orde is. Bovendien past de door verweerder gestelde verantwoordelijkheid van de ECW, niet binnen het stelsel van WVG en Verordening, waarin een op het individu gerichte zorgplicht van verweerder is opgenomen, met een ook op het individu toegespitste norm over het algemeen gebruikelijk zijn van voorzieningen.". In hoger beroep is appellant opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank welke tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid. Appellant heeft daarbij met name betoogd dat een centrale verwarming een voorziening is die bestaat uit een, gelet op de huidige Nederlandse maatschappelijke verhoudingen, op zichzelf -en dus ook voor gedaagde- als algemeen gebruikelijk te beschouwen goed, waaraan de omstandigheid niet afdoet dat in oudere woningen waaronder de huurwoning van gedaagde, in veel gevallen (nog) geen centrale verwarming aanwezig is. Appellant acht daarbij de inkomenspositie van de betrokken gehandicapte niet relevant. Naar de mening van appellant heeft het gemeentebestuur in het kader van de WVG slechts een zorgplicht voor voorzieningen die een normale centrale-verwarmingsinstallatie te boven gaan. Hij acht de eigenaar/verhuurder van een woning verantwoordelijk voor de aanleg van voorzieningen als de onderhavige. Ter zitting van de Raad is er van de kant van appellant nog op gewezen dat de kosten van aanleg van een verwarmingsinstallatie in de huur kunnen worden doorberekend, hetgeen veelal -gelijk ook in casu- grotendeels door middel van huursubsidie kan worden opgevangen. Tenslotte is zijdens appellant (voor het eerst) tijdens genoemde zitting een beroep gedaan op het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH), waarbij op de zogeheten toegelaten instellingen, waartoe de verhuurder van de betrokken woning behoort, zekere verplichtingen ten aanzien van de huisvesting van gehandicapten zouden zijn gelegd. Gedaagde kan zich verenigen met de wijze waarop de rechtbank het criterium algemeen gebruikelijk heeft benaderd en toegepast. Zijnerzijds is voorts gemotiveerd benadrukt dat de betrokken verhuurder op grond van overwegingen betreffende de verhuurbaarheid van de betrokken woning categorisch weigert om de aanleg van centrale verwarming in de woning van gedaagde voor zijn rekening te nemen en dat die verhuurder, ook al is dat een toegelaten instelling, er geenszins toe gedwongen kan worden om tot die aanleg over te gaan. Voorts is zijdens gedaagde aangegeven dat nog meer dan de helft van het woningbestand van die verhuurder niet over een centrale-verwarmingsinstallatie beschikt. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat gedaagde, afgezien van de in artikel 1.2, derde lid, onder a, van de Verordening neergelegde weigeringsgrond, voldoet aan de vereisten voor toekenning van een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanleg van centrale verwarming. De Raad zal zich dan ook beperken tot beantwoording van de vraag of appellant aan genoemde bepaling, inhoudende dat geen voorziening wordt toegekend indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, in casu een in rechte houdbare toepassing heeft gegeven. De Raad acht allereerst van belang dat in de toelichting bij de Verordening is aangegeven dat de grens tussen wat onder algemeen gebruikelijk moet worden verstaan en wat dat niet is zal moeten worden afgemeten aan algemeen maatschappelijke normen. Met "een persoon als de aanvrager" wordt volgens de toelichting bedoeld een niet-gehandicapte persoon die in een vergelijkbare situatie verkeert, bijvoorbeeld wat betreft inkomen en leeftijd. Op basis van de tekst van artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening in samenhang met de toelichting daarop, begrijpt de Raad de strekking van het gewraakte criterium aldus dat daarmee wordt beoogd te voorkomen dat door het gemeentebestuur een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de betrokken gehandicapte, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij niet gehandicapt was, de beschikking zou (kunnen) hebben. De aldus opgevatte weigeringsgrond ligt naar het oordeel van de Raad binnen de grenzen van de op het gemeentebestuur rustende plicht om te zorgen voor verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG. Het in geding zijnde criterium, opgevat als zojuist aangeduid, toespitsend op een geval waarin sprake is van een medische noodzaak om in een gehuurde woonruimte centrale verwarming aan te leggen, is de Raad in de eerste plaats van oordeel dat het in beginsel als algemeen gebruikelijk is te beschouwen dat in oudere huurwoningen, bij wijze van aanpassing aan de eisen des tijds, door de verhuurder centrale verwarming wordt aangelegd onder doorbereking van de kosten daarvan in de huur, resulterend in een huurverhoging welke voor mensen met een bescheiden inkomen veelal voor een aanzienlijk deel door (een hogere) huursubsidie wordt gecompenseerd. Van de zojuist geschetste situatie is in dit verband evenwel te onderscheiden het geval waarin het, bijvoorbeeld omdat medewerking van de verhuurder niet dan wel niet binnen een uit medisch oogpunt aanvaardbare termijn is te realiseren, onvermijdelijk is dat een huurder de aanleg van centrale verwarming zelf bekostigt. Mede in aanmerking genomen dat er in een dergelijk geval sprake is van een investering in een woning die geen eigendom is van de betrokkene, acht de Raad het zeer wel denkbaar dat, afhankelijk onder meer van de omvang van de kosten daarvan in relatie tot de hoogte van het inkomen van de betrokkene, die kosten een zodanige belasting van diens budget meebrengen dat niet van een algemeen gebruikelijke uitgave kan worden gesproken. In het bijzonder in gevallen waarin het besteedbare inkomen het sociaal minimum niet of slechts in geringe mate overschrijdt zal bezwaarlijk kunnen worden volgehouden dat het in een huurwoning op eigen kosten aanleggen van centrale verwarming algemeen gebruikelijk is. Wat betreft het voorliggende geval houdt de Raad het er op basis van de voorhanden gegevens voor dat de aanleg en bekostiging van centrale verwarming niet, althans niet binnen een uit medisch oogpunt aanvaarbare termijn, van de verhuurder was af te dwingen. De Raad kan en zal wat dat betreft in het midden laten in hoeverre op de betrokken verhuurder op basis van het voornoemde BBSH of anderszins een verplichting dienaangaande rust. Uit het voorgaande volgt dat appellant, die er van uitgegaan is dat centrale verwarming ongeacht de omstandigheden van de betrokken gehandicapte een algemeen gebruikelijke voorziening is, de door hem ingeroepen bepaling van de Verordening niet op een juiste wijze heeft gehanteerd, zodat het bestreden besluit wegens strijd met dat voorschrift in rechte geen stand kan houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden, zij het dat appellant, nu de Raad op enigszins andere gronden dan de rechtbank tot zijn oordeel is gekomen, een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op f 1.420,-- als kosten van rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 675,-- dient te worden geheven. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van ¦ 1.420,--, te betalen door de gemeente Emmen aan gedaagde; Verstaat dat van de gemeente Emmen een recht van ¦ 675,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) M. van 't Klooster.